Huize Barkeloo
Vlusch 8a
1561 PN Krommenie
Weeskinderen van Barkeloo, Weeshuis, Godshuis en Bejaardenhuis
Het gebouw wordt in van der Aa’s aardrijkskundig woordenboek als volgt omschreven: “men heeft er [in Crommenie] een goed Wees- en Armenhuis dat in het jaar 1743 opnieuw deftig herbouwd is”. Het moge dan ‘deftig’ worden genoemd, het robuuste gebouw, dat in slechts negen maanden werd opgetrokken, heeft altijd een somber uiterlijk gehad. Het wit schilderen van de muren heeft daar niets aan af kunnen doen.
Weeshuis
Het Weeshuis was een gemeentelijke instelling, wat inhield dat het onderhoud van het gebouw en zijn bewoners uit de gemeentelijke kas werd bekostigd, dikwijls met steun van kerken en particulieren. Het Weeshuis was veelal aangewezen op liefdegaven. Ook vond het burgerlijk armbestuur middelen in belastingen en wat afviel bij de gewone handel; verbeurd verklaarde goederen zoals koppen boter, die door de broodwegers te licht bevonden werden, kwamen de armen ten goede. Bij het toenemende verval in de 18e eeuw moesten nieuwe maatregelen getroffen worden. De leiding was in handen van een vierkoppig bestuur, aangesteld door het dorpsbestuur. De vier bestuursleden werden regenten genoemd, maar ook wel Buitenvader of Armvoogd. De dagelijkse leiding werd uitgevoerd door de Binnenvader en –moeder. Veel vrijheid van handelen hadden zij niet, gebonden zijnde aan de Reglementen, opgesteld door het bestuur en de regels waren streng.
In 1735 waren de regerende Weesvaders en Armvoogden: Pieter Smidt, Cornelis van Leijden en Hendrik Barkeloo. Die laatste naam komt ons bekend voor.
Eerste steen
Zijn zoontje, Jan Barkeloo, mag als vijfjarige in 1743 de eerste steen voor het nieuwe gebouw leggen. In 1783 is er een testamentaire beschikking van Jannetje Barkeloo van een legaat, groot
ƒ 15.000 aan de Weesvaders van Crommenie en we lazen, dat op de 3e van de Wijnmaand 1810 door notaris Jacobus Alberti werd uitbetaald ƒ 4.080 zijnde het bedrag dat na aftrek van kosten en waardevermindering der Staatsfondsen overbleef.
In 1854 krijgen de Weesvader en Moeder ƒ 150 per jaar, maar ook nog ƒ 50 extra met de verplichting twee dienstboden en een naaister in dienst te nemen (’t was een smerige boel, vonden de regentessen). De gemeente betaalt ƒ 75 per jaar voor elke wees boven de 12 jaar aan het Bestuur en per week moet 25 cent betaald worden voor elk kind door familie of kerk.
Spinnen en weven
In 1860 vonden de regenten het nodig de weesvader en -moeder op te dragen ieder meisje aan het spinnen te zetten, “één bosje per week“ . Vader en moeder kregen dan 25% van de verdiensten van de meisjes. De vrouw die daarbij “opzigt houdt en leert, genoot daarvoor den eersten tijd ƒ2,- thans ƒ1,50 per week”. De jongens moesten, als zij niet buitenshuis werkten, weven. Het was de opzet van de regenten dat iedere wees op zijn of haar achttiende jaar het weeshuis verliet en voor zichzelf kon zorgen. Dit hield in dat de wezen vanaf hun twaalfde opgeleid werden in een ander beroep. Tijdens een vergadering van regenten werd een brief van de gemeenteraad voorgelezen waarin wordt bepaald dat “de jongens welke in het Weeshuis opgenomen zijn, op hun 16e jaar in staat moeten zijn hun kostgeld te verdienen, dat de meisjes op hun 16e jaar spinnen moeten leeren, op hun 17e jaar wekelijks ten minste een bosje moeten spinnen, en op hun 18e jaar het Weeshuis moeten verlaten, met bedreiging dat bij onwil”. Na het verlaten van het weeshuis kwam het wel eens voor, dat ontslagen wezen om hulp vroegen omdat ze geen behoorlijk inkomen konden genereren.
In 1867 zijn er 65 personen in huis, het personeel niet meegerekend, 41 boven de 12 jaar, 24 eronder; 34 jongens en 31 meisjes. Hoe waren die gehuisvest? Er waren op zolder twee slaapzalen, een voor de jongens en een voor de meisjes. Ruimte voor een eigen bed of nachtkastje zal er niet geweest zijn. Toch hadden alle kinderen een eigen uitzet. Alle kinderen die niet uitbesteed waren, hadden kost en inwoning. Hoe hebben de weesvader en moeder dat klaargespeeld? Dikwijls was het stank voor dank. Zo vermelde een verslag: “Regenten brengen een bezoek ten gevolge van een aan hen ter hand gestelde hoeveelheid gort, dien dag door de Weezen gegeten, dewelke bevonden wordt zeer onzuiver en tengevolge van het mijteren vermengd met wurmpjes te zijn”.
De oorspronkelijke indeling
In de oorspronkelijke indeling bevonden zich op de begane grond de regentenkamer met de schouw, de woonruimte voor de leiding, de dagverblijven voor de wezen (met zwart geschilderde tafels en banken), de keuken en de bakkerij voor het bakken van eigen brood (vandaar de enorme schoorsteen die nog steeds op zolder overeind staat). Op de bovenverdieping waren twee grote gescheiden slaapzalen, één voor de jongens en één voor de meisjes, ieder met een aparte opgang. Tegen de zuidmuur van het gebouw stond een houten schuur, de werkruimte voor de wevers en de spinsters (en voor andere doelen: in 1868 wilde de gemeente de schuur inrichten voor patiënten met cholera maar dat ging niet door: hij werd gebruikt voor de eigen zieke bewoners). In de 20e eeuw is de schuur gebruikt als aula voor overledenen, later als hangplek voor jongeren.
In de regentenkamer bevond zich een gemetselde schouw, een zogenaamde smuiger, vandaar ook de naam ‘smuigerzaal’. Deze schouw was gedecoreerd met bijna zevenhonderd tegels met bijbelse voorstellingen. Naast een sierfunctie hadden de tegels ook een opvoedende bedoeling: de weesjes moesten de betekenis van de bijbelse voorstellingen uit het hoofd leren. De originele tegels waren niet op bijbelvolgorde aangebracht, vermoedelijk zijn deze al eerder gebruikt, of afkomstig uit het vorige weeshuis, dat al in 1657 werd gebouwd.
Het aantal wezen schommelde in de loop der tijd tussen de vijf tot zestig. Van dit hoge aantal was sprake rond 1860, toen tyfus en cholera heersten in Krommenie.
Het ligt voor de hand dat het interieur aan veel veranderingen onderhevig is geweest.
Het gebouw was gemeentelijk eigendom en voor elke verandering moest goedkeuring gevraagd worden van de vroede vaderen. Deze vonden alles goed, zolang het maar geen geld kostte.
Godshuis
Toen er rond 1895 weinig wezen waren (een gevolg van de verbeterde hygiëne door de aansluiting van woningen op het waterleidingnet), werd het plan geopperd het huis in te richten voor gebrekkigen en ouden van dagen. De burgemeester vond het toentertijd een uitstekend idee, hij was echter niet bereid hiervoor geld ter beschikking te stellen. De noodzakelijke verbouwing (aparte kamers voor drie personen, aanleg van centrale verwarming) kostte ƒ1.400 en werd uit eigen middelen betaald. Na 1899 heette het gebouw niet langer WEESHUIS maar GODSHUIS, geleid door de Vereniging tot verzorging van verpleegden in het Godshuis te Krommenie. Later luidde de naam “Vereniging tot verzorging van weezen en ouden van dagen Het Godshuis”.
De inrichting van het gebouw voldeed gaandeweg niet meer aan de eisen des tijds. Toen besloten werd een nieuw bejaardencentrum ‘de Durghorst’ te bouwen dat op 1 december 1963 in gebruik werd genomen, werd in het Godshuis de verzorging van chronisch zieke bejaarden ter hand genomen. Vanaf 1 augustus 1965 gaat het verder onder de naam ‘Huize Barkeloo’.
Dit leidde weer tot veranderingen in het interieur: de grote zaal werd dagverblijf, eetzaal en recreatiezaal. de oude serre bouwde men om tot vestiaire en directiekamer. Het oude dagverblijf veranderde in een slaapkamer voor vijf extra patiënten. De handlift werd vervangen door een mechanische en doorgetrokken tot de tweede verdieping (handig voor het personeel) en tenslotte moesten de slaapvertrekken brandvrij gemaakt worden. In 1973 kwam er een recreatiezaal bij en vonden er nog wat verbouwingen plaats. Na de bouw in 1975 van een tweede bejaardenhuis, de ‘Rosariumhorst’, vertrokken de laatste bewoners en verhuurde de gemeente het gebouw in 1978 aan het SCOZ, een opleidingsinstituut. Deze situatie duurt tot 1 januari 1996.
Begin 1997 kocht de woningbouwvereniging ‘De Volkswoning’ het historische pand met de bedoeling het te restaureren en geschikt te maken voor een nieuwe bestemming: werken op de begane grond en wonen op de eerste en tweede verdieping. Bouwbedrijf Kakes nam de opdracht aan en trok alle registers open. Het resultaat was een prachtig staaltje restauratie vakmanschap. Huize Barkeloo stond er weer in volle glorie bij. Bij de restauratie kwamen ook de zware draagbalken van 32 x 27 cm in het zicht. Deze bleken zich na ruim twee en een halve eeuw nog in een uitstekende conditie te bevinden. Meer problemen leverde de restauratie van de schouw op. Tijdens de leegstand in 1996 verdwenen na een inbraak bijna alle tegels. Aan de hand van foto’s en andere gegevens heeft men de tegels kunnen reproduceren en is de smuiger in zijn oude luister hersteld. De schuur naast het gebouw, ook wel dodenhuisje genoemd, werd gesloopt, waardoor ruimte ontstond voor een nieuw woonhuis in Zaanse Stijl.
Anno nu heeft de Schilderskring Krommenie er een ruim atelier en het Historisch Genootschap Crommenie beheert er zijn archief en de fraaie smuigerzaal. Verder zijn er op de verdiepingen vijf appartementen voorzien van alle moderne woongemakken. De bewoners kunnen ook gebruik maken van de tuin aan de achterzijde. En Krommenie is een prachtig stukje cultureel erfgoed rijker.
Meer informatie over dit gezichtsbepalende gebouw aan de Vlusch kunt u vinden in het boekje “Huize Barkeloo”, een speciale uitgave van de Historische Vereniging Crommenie.